Zevende zondag van Pasen (Jaar C)
"Vader, Ik wil dat zij die Gij mij gegeven hebt, met Mij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen" (Joh. 17,24; uit de evangelielezing van Jaar C)
De zevende zondag van Pasen valt in het Pinksteroctaaf tussen het de hoogfeest van de Hemelvaart van de Heer en dat van de nederdaling van de Heilige Geest op Pinksteren.
De lezingen en gebeden spreken over de rol van de Heilige Geest op het levenspad van de Kerk en belichten hoe de Heilige Geest in de liturgie het paasmysterie van Christus tegenwoordig stelt. (vgl. Homiletisch Directorium, 55)
De eerste lezing, ontleend aan de Handelingen van de Apostelen, verhaalt hoe de apostelen na de hemelvaart van Jezus terugkeerden naar Jeruzalem en er volhardden in gebed (Jaar A: Hand. 1, 12-14), hoe zij na gebed Barnabas kozen als opvolger van Judas om met hen getuigen te worden van de verrijzenis van de Heer (Jaar B: Hand. 1, 15-17.20a.20c-26), resp. hoe Stefanus getuigde over de Mensenzoon en hoe hij bad, toen hij gestenigd werd ten aanschouwen van een jongeman die Paulus heette (jaar C: Hand. 7,55-60).
De tweede lezing prijst met de woorden van Petrus degenen zalig die gehoond worden om de naam van Christus (jaar A: 1 Petr. 4,13-16), of bevestigt met de woorden van Johannes dat God woont in hen die in de liefde wonen, en dat zij deel hebben aan Gods Geest (jaar B: 1 Joh. 4,11-16), resp. dat Jezus spoedig komt om ieder te vergelden naar zijn werk (jaar C: Apoc. 22, 12-14.16-17.20)
Het evangelie is ontleend aan het hogepriesterlijk gebed van Jezus (het zeventiende hoofdstuk van Johannes) dat op deze zondag is verdeeld over de jaren A (Joh. 17, 1-11a), B (Joh. 17, 11b-19) en C (Joh. 17, 20-26). Jezus bidt om de eenheid van hen die na zijn terugkeer naar de hemelse Vader achter blijven in de wereld.
Maar zij zullen niet verweesd achterblijven, zoals het vers voor het evangelie op deze dag elk jaar bevestigt met dezelfde woorden ontleend aan Joh. 14,18: “Alleluia. Ik zal u niet verweesd achterlaten, zegt de Heer. Ik ga, en Ik keer tot u terug, en uw hart zal zich verblijden. Alleluia.” (Ordo lectionum Missae, Proprium de tempore, nr. 59-61).