De dageraadsmis van Kerstmis
De lezingen die voor deze liturgie worden voorgesteld, zijn bijzonder kort. Wij zijn als degenen die bij het koude licht van de dageraad wakker werden en zich afvroegen, of de verschijning van de engelen in het holst van de nacht een droom was geweest. Met het bijzondere, aangeboren gezond verstand dat armen eigen is, zeggen de herders onder elkaar: “Komt, laten we naar Betlehem gaan om te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons heeft bekend gemaakt”. Zij haasten zich en vinden exact wat hun was verkondigd door de engel: een arm paar en hun pasgeboren Zoon, die ligt te slapen in een kribbe voor de dieren. Hun reactie op dit tafereel van nederige armoede? Zij keren terug, terwijl zij God verheerlijken en prijzen om hetgeen zij hebben gezien en gehoord; en allen die hen horen spreken, staan verbaasd over hetgeen hun is gezegd. De herders zien, en ook wij worden uitgenodigd iets te zien dat veel belangrijker is dan het tafereel dat gevoelsmatig meeslepend is en dat van meet af aan onderwerp was van zoveel afbeeldingen in de kunst. Maar deze werkelijkheid kan alleen met de ogen van het geloof waargenomen worden en rijst met het daglicht op in de volgende liturgische viering. (Homiletisch Directorium, 114)
De tweede lezing in de dageraadsmis geeft een bewonderenswaardige synthese enerzijds van de openbaring van het mysterie van de Drie-eenheid, en anderzijds van het feit dat wij door het doopsel zijn ingevoegd in dat mysterie: “De goedheid en mensenliefde van God onze Heiland is op aarde verschenen, en Hij heeft ons gered ... door het bad van wedergeboorte en vernieuwing door de Heilige Geest. Want Hij heeft de Geest overvloedig over ons uitgestort door Christus onze Heiland. Zo zijn wij door zijn genade gerechtvaardigd en erfgenamen geworden van het eeuwige leven”. (Homiletisch Directorium, 116)