De meimaand als Mariamaand
De meimaand in de vroomheid
De meimaand is de maand, waarin volgens een algemene gebruik wel in kerken en gezinnen de christenen met een grote liefde aan de Moeder Gods Maria de hulde brengen van hun gebed en verering. Het is ook de maand, waarin de gaven van goddelijke barmhartigheid ons rijker en overvloediger toestromen vanaf de troon van onze Moeder. Daarom geeft dit vroom gewoonte van de viering van de meimaand, die zoveel eer brengt aan de allerheiligste Maagd en die voor het christenvolk zo rijk is aan geestelijke vruchten, ons een gevoel van geluk en troost. Omdat Maria immers terecht beschouwd kan worden als de weg, die ons naar tot Christus brengt, is elke ontmoeting met haar uit zichzelf ook een ontmoeting met Christus. Want wat anders doen wij in ons voortdurend gebed tot Maria dan het zoeken Christus, onze Verlosser, in haar armen, in haar, door haar en met haar. Temidden van de angsten en gevaren van deze wereld moeten de mensen vanuit een innerlijke behoefte gaan tot Hem als de haven van het heil en als de bovenaardse bron van het leven. (Paus Paulus VI, Encycliek Mense maio, 29 april 1965, nr. 1-2).
Verschillende ‘Mariamaanden’ in oost en west
In de verschillende Kerken van het oosten en het westen kent men op onderscheiden momenten ‘Mariamaanden’. In de byzantijnse ritus is vanaf de dertiende eeuw de maand augustus, waarvan de liturgie gericht is op het hoogfeest van de “dormitio” van Maria (15 augustus), een ware “Mariamaand”; in de koptische ritus valt de “Mariamaand” in wezen samen met de maand kiakh (december-januari) en is hij liturgisch gestructureerd rond Kerstmis.
In het westen heeft men de eerste getuigenissen van de meimaand die toegewijd is aan de Maagd, tegen het einde van de zestiende eeuw. In de achttiende eeuw komt de Mariamaand veel voor in de moderne betekenis van het woord; het betreft echter een tijd waarin de herders hun apostolisch handelen - behalve wat de boetedoening en het eucharistisch offer betreft - niet zozeer op de liturgie richten, als wel op de oefeningen van godsvrucht en bij voorkeur de gelovigen in die richting sturen. In het westen hebben zich parallel aan de liturgische eredienst de aan de Maagd Maria toegewijde maanden ontwikkeld die opgekomen zijn in een tijd waarin men zelden verwees naar de liturgie als naar een normatieve vorm van de christelijke eredienst. Dat heeft geleid en leidt nog steeds tot enkele problemen van liturgisch-pastorale aard die een nauwkeurige beoordeling verdienen. (Directorium over volksvroomheid en liturgie, nr. 190)
De verhouding tussen liturgie en volksvroomheid m.b.t. de meimaand
Binnen de grenzen van de gewoonte in het westen om een “Mariamaand” te vieren in mei (november in sommige landen op het zuidelijk halfrond) zal het nuttig zijn om rekening te houden met de eisen van de liturgie, de verwachtingen van de gelovigen, hun rijping in het geloof en om de problematiek te bestuderen waarvoor men zich door de “Mariamaanden” in het kader van de algehele pastoraal van de lokale Kerk gesteld ziet. Men moet situaties van pastorale tegenstelling vermijden die de gelovigen desoriënteren, zoals dat bijvoorbeeld het geval zou zijn, als men zou stimuleren de “meimaand” af te schaffen.
In veel gevallen zal de beste oplossing zijn de inhoud van de “Mariamaand” in overeenstemming te brengen met de daaraan parallel lopende tijd van het liturgisch jaar. Zo zullen bijvoorbeeld gedurende de maand mei, die grotendeels samenvalt met de vijftig dagen van Pasen, de oefeningen van godsvrucht de deelname moeten belichten van de Maagd aan het paasmysterie (vgl. Joh. 19, 25-27) en aan het pinkstergebeuren (vgl. Hand. 1, 14), waarmee de tocht van de Kerk begint: een tocht die zij, deelgenote geworden aan de nieuwheid van de Verrezene, aflegt onder de leiding van de Geest. En omdat de “vijftig dagen” de tijd vormen die geschikt is voor de viering van de mystagogie van de christelijke initiatiesacramenten, zullen de oefeningen van godsvrucht van de maand mei op nuttige wijze de functie kunnen beklemtonen die de Maagd, verheerlijkt in de hemel, op aarde vervult, “hier en nu”, bij de viering van de sacramenten van het doopsel, het vormsel en de eucharistie.
In elk geval zal nauwkeurig de richtlijn van de constitutie Sacrosanctum Concilium (nr. 108) gevolgd moeten worden over de noodzaak dat “de aandacht van de gelovigen vooral gevestigd moet worden op de feesten van de Heer waarop gedurende het jaar de heilsmysteries worden gevierd waarmee de heilige Maagd Maria verbonden is”.
Een juiste catechese zal de gelovigen ervan overtuigen dat de zondag, de wekelijkse gedachtenis van Pasen, “de dag van het allereerste feest” is. Tenslotte voor ogen houdend dat in de Romeinse liturgie de vier adventsweken een mariale tijd vormen die op harmonische wijze in het liturgische jaar ingepast is, zal men de gelovigen moeten helpen om de talrijke verwijzingen naar de Moeder van de Heer die deze hele periode biedt, op gepaste wijze te benutten. (Directorium over volksvroomheid en liturgie, nr. 191)
Rozenkransgebed voor het uitgesteld H. Sacrament (Maria-lof)
Op vele plaatsen bestaat het gebruik om in de meimaand (en ook in de oktobermaand) een zogenaamd Maria-lof te houden. Het is een vorm van eucharistisch cultus buiten de mis: het H. Sacrament wordt ter aanbidding uitgesteld en de tijd van gebed en aanbidding wordt afgesloten met de eucharistische zegen. Het is mogelijk om in een meditatieve geest tijdens de tijd van de uitstelling de rozenkrans te bidden als een bijbels geïnspireerd en christologische georiënteerd gebed, waarbij aanbevolen wordt ook enkele korte bijbelteksten met betrekking tot de geloofsmysterie (voor) te lezen en momenten van stille aanbidding in acht te nemen: in het katholieke geloof is immers het mysterie van de menswording onafscheidelijk verbonden met de liefde tot Christus en zijn Moeder. (vgl. Brief van de Congregatie voor de Goddelijke Eredienst, 15 jan. 1997; Notitiae 34[1998], p. 506-510)
Het blijft waar, dat men tijdens de uitstelling van het allerheiligst Sacrament geen andere devotiepraktijken moet verrichten ter ere van de heilige Maagd Maria of van de heiligen. Toch is het te begrijpen, dat het Leergezag een uitzondering maakt voor het rozenkransgebed: juist op grond van eigen karakter ervan dat dient te worden onderstreept en ontwikkeld. Vooral met het oog op het jaar van de eucharistie heeft de paus geschreven: “De rozenkrans zelf, verstaan in zijn diepe bijbelse en christologische betekenis, die ik in mijn apostolische brief ‘Rosarium Virginis’ heb aanbevolen, zal een bijzonder geschikte weg kunnen zijn om te komen tot eucharistische contemplatie, een weg die gegaan wordt in het gezelschap en de leerschool van Maria” (Paus Johannes-Paulus II, Apost. Brief ‘Mane nobiscum’, 7 oct. 2004, nr. 18). Met het oog daarop moeten in de pastorale praktijk die elementen worden herontdekt en bevorderd die in de Apostolische Brief van paus Johannes-Paulus II ‘Rosarium Virginis Mariae’ worden aangereikt. Het luisteren naar een bijbeltekst, de meditatieve stilte, de op Christus betrekking hebbende inlas na de naam van Jezus midden in het Weesgegroet, het gezonden ‘Eer zij de Vader…’. Een passend gebed tot Christus ter afsluiting, ook in de vorm van een litanie: dat alles bevordert het beschouwend karakter dat kenmerkend is voor het gebed bij het Allerheiligste, in het tabernakel of uitgesteld. (Congregatie voor de Goddelijke Eredienst en de Regeling van de Sacramenten, Het jaar van de Eucharistie. Suggesties en voorstellen, 2004, nr. 16).
Litanieën gericht tot Maria voor het uitgesteld H. Sacrament?
Wat de litanieën van de Heilige Maagd betreft, die een op zichzelf staand gebed vormen dat niet noodzakelijk met het rozenkransgebed verbonden is: deze kunnen beter vervangen worden door litanieën die zich direct tot Christus richten, zoals bijv. de litanie van het Heilig Hart, of die van het kostbaar Bloed van Christus. (Congregatie voor de Goddelijke Eredienst en de Regeling van de Sacramenten, Het jaar van de Eucharistie. Suggesties en voorstellen, 2004, nr. 16).