De overledenen in de liturgie van de Kerk
Bij menige uitvaart weerklinkt de hoop, dat de overledene blijft voortleven. Soms wordt dat ingeperkt tot het voortleven in de gedachten van familieleden en bekenden van de overledene. Maar ook zij zijn sterfelijk.
De christelijke visie op sterven en dood heeft een veel breder perspectief dat uitstijgt boven de einders van het aardse bestaan en dat het voortleven na de dood plaats in het mysterie van het lijden, sterven en verrijzen van de Heer. Daaraan krijgen de rechtvaardigen deel na hun aards sterven. De Kerk vereert de overledenen die als heiligen zijn opgenomen in de hemel, en bidt voor het heil van alle overledenen.
Het geloof in de verrijzenis: kern van het christelijke geloof
Zich baserend op het Woord van God, gelooft en hoopt de Kerk vast dat, zoals Christus waarlijk verrezen is uit de doden en voor altijd leeft, ook de rechtvaardigen na hun dood voor altijd met de verrezen Christus zullen leven. Christus heeft immers verklaard door de Vader gezonden te zijn, “opdat al wie in Hem gelooft, niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben” (Joh. 3, 16) en ook: “Dit is de wil van mijn Vader, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven bezit; en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag” (Joh. 6, 40). Daarom belijdt de Kerk in de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel haar geloof in het eeuwig leven: “Ik verwacht de opstanding van de doden en het leven van het komend Rijk”. (Vgl. Directorium over volksvroomheid en liturgie, nr. 248)
De dood is het einde van de aardse fase van het leven, maar niet van ons bestaan, omdat de ziel onsterfelijk is. Ons leven wordt gemeten naar de tijd, in de loop waarvan wij veranderen, verouderen en, zoals bij alle levende wezens op aarde, de dood verschijnt als het normale einde van het leven; van het geloof uit bezien is de dood ook het einde van de pelgrimstocht van de mens op aarde, van de tijd van genade en barmhartigheid die God hem schenkt om zijn aardse leven te verwezenlijken overeenkomstig het goddelijk heilsplan en om over zijn uiteindelijke bestemming te beslissen.
Terwijl enerzijds de lichamelijke dood natuurlijk is, verschijnt hij anderzijds als “loon van de zonde” (Rom. 6, 23). Het leergezag van de Kerk leert immers - en daarmee interpreteert het op authentieke wijze de uitspraken van de Heilige Schrift (vgl. Gen. 2, 17; 3, 3; 3, 19; Wijsh. 1, 13; Rom. 5, 12; 6, 23) - dat de dood in de wereld is gekomen door de zonde van de mens.
Ook Jezus, Gods Zoon, heeft de dood ondergaan die eigen is aan het menselijk bestaan; en ondanks zijn angst hiervoor (vgl. Marc. 14, 33-34; Heb. 5, 7-8) aanvaardde Hij die in een daad van totale en vrijwillige onderwerping aan de wil van zijn Vader. De gehoorzaamheid van Jezus heeft de vloek van de dood in een zegen veranderd.
De dood is een overgang naar de volheid van het ware leven en daarom noemt de Kerk met omverwerping van de logica en de perspectieven van deze wereld de dag van de dood van een christen dies natalis, de dag van zijn geboorte in de hemel, waar “de dood niet meer zal zijn; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij” (Apok. 21, 4); het is derhalve op een nieuwe wijze de verlenging van het gebeuren van het leven, want, zo zegt de liturgie: “Gij neemt het leven, God, niet van ons af, Gij maakt het nieuwe, dat geloven wij op uw woord; en als ons aardse huis, ons lichaam, afgebroken wordt, heeft Jezus al een plaats voor ons bereid in uw huis, om daar voorgoed te wonen”.
Tenslotte is de dood van een christen een gebeuren van genade, omdat hij in Christus en door Christus een positieve waarde en betekenis heeft. Deze is gebaseerd op het onderricht van de Schriften: “Voor mij is leven Christus en sterven winst” (Fil. 1, 21); “Hoe waar is dit woord: ‘Als wij met Hem gestorven zijn, zullen wij met Hem leven’” (2 Tim. 2, 11). (Vgl. Directorium over volksvroomheid en liturgie, nr. 249).
Volgens het geloof van de Kerk is het “sterven met Christus” reeds begonnen bij het doopsel. Daarbij is de leerling van de Heer reeds sacramenteel “gestorven met Christus” om een nieuw leven te leven. En als hij sterft in de genade van Christus, bezegelt de fysieke dood het “sterven met Christus” en laat hem deze volbrengen door hem in te lijven, volledig en voor altijd, bij Christus de Verlosser. De Kerk smeekt daarom in haar voorbede voor de zielen van de overledenen om het eeuwig leven niet alleen voor de leerlingen van Christus die in zijn vrede gestorven zijn, maar ook voor alle overledenen, van wie de gelovige gezindheid alleen door God gekend was (ibidem, nr. 250).
De betekenis van de gebeden en werken ten behoeve van de overledenen
De rechtvaardige ontmoet in de dood God, die hem tot zich roept om hem deelgenoot te maken van het goddelijk leven. Niemand kan echter opgenomen worden in de vriendschap en intimiteit van God, als hij tevoren niet door Hem gereinigd is van de persoonlijke consequenties van al zijn zonden. De Kerk noemt deze laatste loutering van de uitverkorenen, die geheel verschillend is van de straf van de verdoemden, het vagevuur. De Kerk heeft de geloofsleer met betrekking tot het vagevuur vooral op de Concilies van Florence en Trente geformuleerd.
Vandaar de oefening van godsvrucht van de gebeden en werken ten behoeve van de zielen in het vagevuur, welke een dringende smeekbede zijn tot God, opdat Hij de overleden gelovigen genadig is, hen reinigt met het vuur van zijn liefde en hen binnenleidt in zijn rijk van licht en leven.
De gebeden en werken ten behoeve van de overledenen zijn een cultische uiting van het geloof in de gemeenschap van de heiligen. Immers, “in het volle bewustzijn van deze gemeenschap binnen het mystieke Lichaam van Jezus Christus heeft de pelgrimerende Kerk, vanaf de eerste tijden van het christendom, de gedachtenis van de overledenen met diepe vroomheid gevierd” en “daar het een heilige en vrome gedachte is voor de doden te bidden, opdat zij van hun zonde verlost zouden worden” (2 Makk, 12, 46), heeft zij ook zoenoffers voor hen opgedragen”. Het zijn op de eerste plaats de viering van het offer van de eucharistie, vervolgens andere uitingen van godsvrucht , zoals gebeden, aalmoezen, werken van barmhartigheid en het verkrijgen van een aflaat ten gunste van de zielen van de overledenen. (Ibidem, 251)
De christelijke uitvaart
In de Romeinse liturgie, evenals in de andere Latijnse en de oosterse liturgieën, zijn de gebeden en werken ten behoeve van de overledenen talrijk en verschillend.
De christelijke uitvaart bevat alnaargelang de traditie drie momenten, ook al worden deze door de diepgaand veranderde levensomstandigheden in de grote stedelijke gebieden teruggebracht tot twee of slechts één:
- de gebedswake, alnaargelang de omstandigheden, in het huis van de overledene, of op een andere geschikte plaats, waar verwanten, vrienden, gelovigen zich verenigen om tot God een gebed van bijstand te doen opstijgen, om te luisteren naar “de woorden van eeuwig leven” en in het licht hiervan boven de perspectieven van de wereld uit te stijgen en de geest te richten op de authentieke perspectieven van het geloof in de verrezen Christus, om de verwanten van de overledenen troost te verschaffen en om christelijke solidariteit tot uitdrukking te brengen overeenkomstig het woord van de apostel: “weent om hen die wenen” (Rom. 12, 15).
- De viering van de eucharistie, die, indien mogelijk, zeer wenselijk is. Hierin luistert de kerkgemeenschap naar “het Woord van God ... Daarin wordt immers het paasmysterie verkondigd en de hoop geschonken dat wij met elkaar herenigd zullen zijn in het koninkrijk van God; deze lezingen leren ons de overledenen liefdevol te gedenken en sporen ons terloops aan tot het getuigenis van een christelijk leven” en verklaart degene die voorgaat, het verkondigde Woord overeenkomstig de kenmerken van een homilie, “waarbij hij echter de vorm en de stijl van een lofrede vermijdt”. In de eucharistie “drukt de kerk haar feitelijke gemeenschap met de overledene uit: wanneer zij om de heilige Geest het offer van de dood en de verrijzenis van Christus aan de Vader aanbiedt, vraagt zij dat haar kind gereinigd mag worden van zijn zonden en de gevolgen ervan, en dat hij deel mag hebben aan de volheid van het paasgebeuren door aan te zitten aan de tafel van het Koninkrijk”. Een diepgaande lectuur van de uitvaartmis maakt het mogelijk te zien hoe de liturgie van de eucharistie, het eschatologisch feestmaal, het ware christelijke refrigerium van de overledene heeft gemaakt.
- De rite van het afscheid, de begrafenisstoet en de begrafenis: het afscheid is het adieu (ad Deum), gericht tot de overledene, de “aanbeveling aan God” door de Kerk, “een laatste vaarwel, door de christengemeenschap aan de overledene, voordat diens lichaam wordt uitgedragen en begraven”. In de begrafenisstoet begeleidt onze Moeder de Kerk, die in haar schoot de christen sacramenteel gedragen heeft gedurende zijn pelgrimstocht op aarde, het lichaam van de overledene naar zijn rustplaats in afwachting van de dag van de verrijzenis (vgl. 1 Kor. 15, 42-44). (Ibidem, 252)
Andere vormen van gebed voor de overledenen
De Kerk biedt het eucharistisch offer aan voor de overledenen niet alleen bij gelegenheid van de viering van een uitvaart, maar ook op de derde, zevende en dertigste dag, evenals op de verjaardag van de dood: de viering van de mis voor de zielen van de eigen overledenen is de christelijke manier om de gemeenschap in de Heer te gedenken en te verlengen met al wie de drempel van de dood hebben overschreden. Op 2 november biedt de Kerk vervolgens bij herhaling het heilig offer aan voor alle overleden gelovigen, voor wie ook het getijdengebed een viering heeft.
Geen dag laat de Kerk bij de viering van zowel de eucharistie als van de vespers na haar smeekbede te doen opstijgen, opdat de Heer “de dienaars en dienaressen die vóór ons zijn heengegaan, gemerkt met het teken van het geloof en...allen die in Christus zijn ontslapen ... de vreugde, het licht en de vrede” geeft.
Het is derhalve belangrijk het aanvoelen van de gelovigen op te voeden in het licht van de eucharistieviering, waarbij de Kerk bidt dat alle overleden gelovigen, uit welke tijd en van welke plaats dan ook, opgenomen worden in de heerlijkheid van de Heer. Zij vermijdt zo het gevaar van een bezitterige en particularistische visie op de mis voor de “eigen overledene”. De viering van de mis voor de overledenen is bovendien een gelegenheid voor een catechese over de laatste dingen. (Ibidem, 255)